Een samenvattende vertaling door Jan Waalen van het boek
"A theory of social interaction" door Jonathan H. Turner.
Gebruikt ten behoeve van de afstudeerscriptie over arbeidsinpassingsactiviteiten voor moeilijk bemiddelbare en langdurig werklozen voor de studie Arbeid- en Organisatiesociologie aan de KUB te Tilburg in mei 1995.
SOCIALE INTERACTIE
Het proces dat centraal staat in dit onderzoek is dat van interactie. Allereerst tussen werkzoekenden en consulenten van arbeidsvoorziening enerzijds en consulenten en werkgevers anderzijds en op de tweede plaats tussen werkgevers en werkzoekenden. Een belangrijk aandachtspunt bij de vormgeving van individuele trajectbemiddeling is de structuur van de organisatie waarbinnen dit proces plaats kan/moet vinden.
In dit hoofdstuk zal ik allereerst aandacht besteden aan uitgangspunten van het onderzoek zoals dat volgens 'Symbolisch Interactionisten' plaats moet vinden. Deze manier van onderzoek spreekt mij aan omdat het in grote mate vanuit de praktijk vorm krijgt. Het onderzoek zal door mij niet helemaal volgens die methode uitgevoerd worden. Met name de theorievorming zal bij mij minder aandacht krijgen. Vervolgens zal ik uitgebreid aandacht besteden aan de verschillende aspecten van sociale interactie zoals die door Jonathan Turner weergegeven zijn.
1 Symbolisch interactionistische uitgangspunten van onderzoek
In het boek 'Betekenis en interactie, symbolisch interactionisme als onderzoeksperspectief' onder redactie van W. Arts, H. Hilhorst en F. Wester staan de onderstaande passages. Deze zijn voor mij zo sprekend en verklarend voor zowel het onderwerp van het onderzoek als ook voor de manier waarop het onderzoek vorm heeft gekregen, dat ik die integraal over genomen heb. De aansluitende theorie in dit hoofdstuk sluit hierbij in grote lijnen op aan.
Er zijn twee wegen waarlangs de wereld waarin individuen leven voor hen betekenis krijgt. Ten eerste gebeurt dat via de persoonlijke ervaring van het individu in het handelen en de reacties daarop. In de alledaagse leefwereld komt het individu steeds terugkerende situaties tegen, men ontwikkelt oplossingen, manieren van doen, probeert ze uit en krijgt reacties van anderen. Zo vormt het individu zich 'receptkennis' ten aanzien van situaties waarin men belandt, kant en klare inzichten op grond waarvan men het eigen gedrag organiseert. Ten tweede wordt ook vanuit de maatschappij het wereldbeeld van het individu bepaald. Een maatschappij met grote arbeidsdeling heeft het probleem om alle leden met uiteenlopende ervaringswerelden te doen participeren. In een dergelijke maatschappij ontstaan instituties die de relatie tussen individuen vaak vooraf reguleren. Het individu wordt onderworpen aan processen van secundaire socialisatie welke het mogelijk moeten maken, dat de door het individu niet-direkt-ervaren wereld in de individuele 'symbolenorganisatie' wordt geïntegreerd. Deze socialisatieprocessen vinden plaats via instituties zoals religie, onderwijs, wetenschap en dergelijke.
Op welk niveau we de sociale werkelijkheid ook beschouwen, fundamenteel is dat het gaat om handelende mensen en dus om interacties op basis van betekenissen. De menselijke interactie is dan ook het belangrijkste aandachtspunt voor symbolisch interactionisten. In interacties produceren individuen de sociale werkelijkheid door hun interpretaties en definities op elkaar te betrekken. Hierbij speelt de sociale omgeving een rol, en met name de situatie waarin interactie plaats heeft. Veel van de dagelijkse situaties waarin men komt te verkeren, keren zo vaak terug, dat zij de schijn geven van een 'stabiele structuur'. In werkelijkheid zijn die situaties door de betrokkenen als 'vaststaande recepten' verinnerlijkt. Deze recepten geven richtlijnen voor het te presenteren gedrag en zijn tevens aanknopingspunten om het gedrag van anderen te interpreteren. Zo ontstaan steeds terugkerende handelingspatronen.
Sociale orde moet bezien worden vanuit het wereldbeeld van de sociale groep die de orde definieert, maakt en handhaaft. Zij bepaalt daarmee de context voor het handelen, de situatiedefinitie waarbinnen interacties plaatsvinden en het morele karakter ervan. Overtreding betekent aantasting van de legitimiteit van dit wereldbeeld en dus van de identiteit van de betrokkenen. Het gevolg is een sociale reactie, de betrokkene wordt als afwijker of sociaal incompetent geëtiketteerd en via stigmatiseringprocessen worden diens situationele mogelijkheden beperkt (zie het werk van Becker en Goffman). De andere kant van de medaille is een aanpassing van het individu: in interacties zal deze een deel van de eigen identiteit maskeren en zich vaak zodanig presenteren dat de interactiepartners een in het perspectief van het individu gunstige indruk krijgen. De interactie krijgt daarmee een strategisch karakter. De samenleving kent diverse instellingen die zich met de ontwikkeling, de ontdekking, de toetsing of de reparatie van de juiste identiteit bezighouden.
De samenleving wordt opgevat als elkaar min of meer overlappende deel-werkelijkheden, zoals die in het handelen van sociale groepen vorm krijgen. Ideologieën, perspectieven, legitimaties, typeringen en classificaties worden in de gedragsvormen tot werkelijkheid gemaakt. Hiermee benadrukken symbolisch interactionisten het 'proces-karakter' van de sociale structuur.
Centraal in de methodiek van het symbolisch interactionisme staan de processen van betekenisverlening en interacties op basis van betekenissen. De betekenissen en interacties vormen samen de wereld waarin de individuen leven. Het belangrijkste uitgangspunt van de symbolisch interactionistische methodologie is dan ook dat de onderzoeker probeert zicht te krijgen op de beleving van eigen situatie van de handelende-persoon (actor). Voor een onderzoeker betekent dit, dat getracht wordt de gedragssituatie welke men wil onderzoeken te formuleren vanuit de betekenissen die de betrokkenen zelf aan de situatie toekennen. 'Role-taking' neemt een centrale positie in. Om dit zo optimaal mogelijk te benutten zal de onderzoeker zoveel mogelijk deel nemen aan de 'sociale wereld' die men wil bestuderen. Men probeert begrippen te ontwikkelen die aansluiten bij de te onderzoeken situatie. De begrippen worden daarbij niet gebruikt als sterk gedefinieerde concepten, maar zijn een leidraad aan de hand waarvan een situatie geanalyseerd wordt. Glaser en Strauss kritiseren het hypothetisch-deductieve onderzoeksmodel, dat volgens hen leidt tot allerlei speculatieve ideeën over de werkelijkheid die de kloof tussen theorie en empirie alleen maar vergroten. Zij stellen daarentegen de ontwikkeling voor van 'grounded theories' die stap voor stap ontwikkeld worden uit een gunstige kennismaking met de werkelijkheid (
Glaser, B.G. en A.L. Strauss, "The discovery of grounded theory"; Chicago, Adine 1967. Ned. vertaling: "De ontwikkeling van gefundeerde theorie", Alphen aan de Rijn, Samson, 1976). Om dit te kunnen bereiken gaat een onderzoeker voor een groot deel te werk als de betrokkenen. De onderzoeker observeert, luistert, discussieert, praat met sleutelfiguren, stelt de eigen ideeën ter discussie, neemt kennis van brieven, documenten en dergelijke. De onderzoeker probeert de interacties vanuit verschillende invalshoeken te doorlichten door meerdere waarnemingstechnieken te gebruiken en de informatie die zij opleveren op elkaar te betrekken. Door deze methode van werken zal naar een verklarende theorie toegewerkt worden. Deze zal niet altijd universeel geldend zijn en daardoor niet tijdloos of los van de bestudeerde situatie gebruikt kunnen worden.Denzin heeft deze algemene strategische opmerkingen verder uitgewerkt. Met name in zijn "The Research Act" (
Denzin, N.K., "The Research Act"; Chicago, Aldine 1970) heeft hij in zeven methodologische principes verder vorm gegeven aan de uitgangspunten voor het werken binnen een symbolisch interactionistische methode.1. Het onderzoek is pas kompleet als de symbolen en interactie op elkaar betrokken zijn. Het gaat om handelingen en de betekenisverlening die daarbij wordt gehanteerd.
2. Het reflexieve karakter van het 'self' moet recht gedaan worden; het gedrag moet onderzocht worden vanuit het perspectief van de onderzochten ('role-taking'). Dit principe geldt om de 'fout van de misplaatste concreetheid' te vermijden. Dat wil zeggen dat men als onderzoeker het eigen perspectief als betekenisverlening aan de onderzochten toeschrijft. Er is echter een verschil tussen alledaagse en wetenschappelijke begrippen. Het principe moet dan ook begrepen worden dat de socioloog eerst de alledaagse concepties van de onderzochte realiteit leert kennen en deze vervolgens interpreteert vanuit de sociologische theorie.
3. De onderzoeker moet de symbolen en definities van de onderzochten verbinden met de sociale relaties en groepen die de concepties hanteren en aan de onderzochten overdragen. Zonder dit principe bestaat het gevaar dat men het gedrag bestudeert louter op individualistisch niveau.
4. Bij de bestudering van het handelen is de 'behavioral setting' van belang. De samenleving voorziet haar leden van een variëteit aan settings waarin de interactie plaats kan vinden. In onderzoeksmethoden moeten de situationele aspecten van het gedrag meegenomen worden; symbolen, betekenissen, identiteiten en handelingen hangen met de sociale context samen.
5. Onderzoeksmethoden moeten zowel de stabiele als de procesmatige aspecten van interacties vastleggen. Sommige methoden zijn beter geschikt voor analyseren van stabiele gedragsvormen, andere meer voor procesanalyse. Die methoden kunnen elkaar dus aanvullen.
6. Onderzoek is een vorm van symbolische interactie. De methoden zijn de interactiestrategieën van de onderzoeker waarbij deze eigen ervaringen tot gedeelde betekenissen probeert te maken in de gemeenschap van sociologen. In die gemeenschap hebben de methoden (dus de wijze waarop de onderzoeker te werk is gegaan) een bepaalde betekenis, die verbonden kan worden met het perspectief (de begrippen) van waaruit men de sociale werkelijkheid interpreteert. Omdat iedere methode bepaalde aspecten van de realiteit naar voren haalt, moeten meerder methoden gehanteerd worden bij het onderzoek van de sociale werkelijkheid.
7. In onderzoek gebruikt men 'sensitizing' begrippen, die pas op het eind van het onderzoek een operationele definitie krijgen. 'Sensitizing' gebruik van een begrip betekent dat zowel het unieke van elk empirisch voorbeeld van het begrip als het algemene van het begrip in meerdere 'settings' wordt onderzocht. De begrippen moeten tot formele theorieën worden ontwikkeld, die universele verklaringen van het menselijk gedrag opleveren (in tegenstelling tot statistische uitspraken).
2 Processen bij sociale interactie
Jonathan H. Turner heeft in zijn boek "A theory of social interaction" (1988, Stanford University Press, Stanford) een synthese ontwikkeld van diverse theorieën over sociale interactie. Van enkele tientallen wetenschappers die deze eeuw met deze materie bezig zijn geweest, heeft hij elementen uit hun theorie genomen en bij elkaar gebracht die hem aanspraken. Met behulp van deze elementen heeft hij een synthetisch model voor sociale interactie geformuleerd.
Wat is sociale interactie? Het is niet het handelen of het sociaal handelen in zijn verschillende vormen, welk gericht is op de anderen zoals door Weber aangegeven is. Dat is volgens Turner veel te beperkt. Pas wanneer Weber bezig is met macro-theorieën over sociale processen dan komen volgens Turner pas analyse elementen van het proces van actie en interactie naar voren. Waar Weber bleef steken in het onderscheid tussen de verschillende motieven van sociaal handelen, ontwikkelde Parsons een model waarbinnen mensen komen tot handelen. In dit model hanteert Parsons een synthese van verschillende wetenschappelijke tradities. Met name vanuit het idealisme, het positivisme en het utiliteits-beginsel.
De kritiek van Turner hierop is dat statische typologieën zoals die veelal door Parsons gebruikt werden zich moeilijk laten gebruiken voor het analyseren van processen en dat het gebruik ervan wel snel leidt naar macro-analyses zonder de onderliggende micro-processen te beschrijven. Volgens hem is het geen probleem om macro-strukturen te bestuderen en de micro-processen daarbij als vanzelfsprekend aan te nemen of de micro-processen te bestuderen en de structuren daarbij te laten voor wat ze zijn. Wanneer we ons oriënteren op interactie, zijnde de handelingen als gevolg van wisselwerking tussen actoren, dan zullen we aandacht moeten hebben voor dynamische modellen waarbinnen het proces plaats vindt.
Definitie van sociale interactie, zoals Turner het aangeeft (P.13) moet een theorie beginnen met een definitie. Sociale interactie wordt door hem gedefinieerd als:
Een situatie waar de handelingen van de ene actor bewust gericht zijn op de beïnvloeding van het gedrag van andere actoren en vice versa. Hierbij moet de term handeling in de breedste zin van de betekenis gebruikt worden en ook betrekking hebben op ruimtelijke bewegingen van individuen, de meer bedekte of innerlijke overwegingen van individuen en de psychologische processen van individuen. In de meest intense vorm is sociale interactie het proces waarbij de zichtbare handelingen, de achterliggende bedoelingen en de basis behoeften van één individu die van een ander beïnvloeden en vice versa.
Sociale interactie is de meest elementaire vorm van sociologische analyse. De studie van gedrag op zichzelf is het terrein van de psychologie, waarbij sociologie zich bezighoudt met de studie van georganiseerde groepen. Dit kan alleen beginnen met sociale interactie. Turner stelt nadrukkelijk dat alhoewel sociale interactie het elementaire proces is in elke sociale organisatie, dat daardoor de structuur van een organisatie niet enkel en alleen begrepen kan worden vanuit die termen van sociale interactie. Naar zijn overtuiging zijn micro- en macro-sociologie twee geheel verschillende soorten van analyses, elk met zijn eigen waarden. Om de kloof tussen de twee te overbruggen zal wellicht onmogelijk zijn.
Het uitgangspunt in de studie van Turner is de sociale interactie. Van daaruit wordt aandacht besteed aan de structuur welke te maken heeft met het interactie proces en welke voortkomt uit of voorwaarde is voor het instandhouden van het proces. Om duidelijk zicht te hebben op de theoretische uitgangspunten van het sociale proces zal het in onderdelen uiteen gelegd moeten worden. Voor elk deel van het proces zullen eigen theoretische uitgangspunten nodig zijn.
Turner onderscheidt drie verschillende aspecten in het proces van sociale interactie, welke op elkaar betrokken zijn zoals in figuur 1 is weergegeven. Motivatie, interactie en structurering als drie gescheiden, maar samenhangende processen. Ze worden afzonderlijk behandeld om duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende verklarende variabelen voor de verschillende facetten.
Onder motivatieproces wordt hier bedoeld dat individuen op verschillende manieren en in verschillende mate gestimuleerd en gemotiveerd worden in interactieprocessen. Mensen zijn meer of minder gemotiveerd of ongemotiveerd om energie te steken in de relaties met anderen. Binnen het kader zoals het hier gebruikt wordt zal het motivatieproces alleen bekeken worden voor zover het te maken heeft met de sociale interactie.
Bij het interactieproces gaat het om wat mensen feitelijk doen als zij elkaars gedrag beïnvloeden. Dit heeft betrekking op de sturing van het menselijk gedragsvermogen. Grofweg hebben deze vermogens betrekking op het aangeven van het verloop van het gedrag en tegelijkertijd wederzijds interpreteren van het eigen gedrag en dat van de ander. In feite gaat het hierbij om het proces hoe mensen op elkaar en op elkaars gedrag reageren.
Het derde element is het structureringsproces. Met structurering wordt hier door Turner zowel het herhalen in de tijd bedoeld als de organisatie in fysieke ruimtelijke zin. Theorieën over motivatie of over interactie zijn zelden toereikend om zicht te krijgen op de vraag waarom en hoe sociale interacties gestructureerde processen worden. We zullen geen drie afzonderlijke theorieën moeten gaan realiseren om het hele samenhangende proces van sociale interactie nader te bestuderen. We zullen de verschillende processen moeten bestuderen in elkaars samenhang zoals ze met de verschillende pijlen in figuur 1 zijn weergegeven.
De manier waarop mensen iets waarnemen en interpreteren is mede afhankelijk van hun motivatie of betrokkenheid; van de andere kant wordt de motivatie bepaald door overheersende structurele regelingen, alsook door de manier waarop interacties plaats vinden. De vorm van een interactie wordt sterk bepaald door het 'motivatie-profiel' van de individuen als deze waarnemingen en interpretaties doen. Vanuit deze theoretische benadering van de sociale interactie, door het ontwikkelen van de verschillende proposities en modellen kunnen we kijken of we tenslotte causale verbanden vinden tussen de verschillende processen.
3 Motivatie proces
Turner beperkt zich tot theorieën over het motivatieproces voor zover deze verband houden met menselijk handelen.
Het utiliteitsmodel van Adam Smith is heel lang als een van de belangrijkste modellen voor motivatie van menselijk handelen gebruikt. De behoefte-piramide van Pavlov speelt in veel onderzoeken op dit gebied ook een grote rol. Herbert Mead ontwikkelde een sociaal-gedragsmodel, uitgaande van 'the acts' en 'the other', in een sociale interactie. Alhoewel in deze theorieën elementen zitten die nuttig kunnen zijn voor een verklaring van het motivatieproces zijn ze te zwak om het proces te verklaren.
De ruiltheorie van Simmel, welke gebruikt maakt van elementen van het utiliteitsmodel en van het sociaal-gedragsmodel, geeft meer zicht op hoe het proces van motivatie bij mensen tot stand komt. Zeker wanneer er spraken is van beloning van gedrag, ofwel wanneer er spraken is van ruilmiddelen of ruilverhoudingen. Simmel geeft wel een bepaalde hiërarchische verhouding van de verschillende ruilmiddelen aan met betrekking tot de motivatie. In deze theorie wordt echter weinig aandacht besteed aan interacties. Simmel gaat in zijn ruiltheorie ervan uit dat mensen, vaak impliciet, kalkuleren wat de kosten en de baten zijn in een interactie. Helaas is dit een vooronderstelling of verklaringsmodel van handelen, welke in interacties niet daadwerkelijk aangetoond zijn. Eveneens is het onduidelijk in hoeverre dit proces bewust en expliciet plaats vindt, ook omdat mensen zelden volledig op de hoogte (kunnen) zijn van alle informatie en mogelijke alternatieven. Toch zijn volgens Turner verschillende elementen van deze theorie uiterst nuttig voor een theorie over sociale interactie.
Het interactionistisch model van Mead is meer gericht op signaleren en door gebaren aan elkaar kenbaar maken van bedoelingen dan op het motivatieproces achter het interactieproces. Interactionistische theorieën zijn het over een belangrijk aspect eens. Namelijk 'self-conceptions'. Hierin worden twee dimensies onderscheiden als belangrijke motieven. 'Self-esteem' (zelf-achting) en 'self-consistency' (standvastigheid in zelfbeeld). Turner is er van overtuigd dat met name het laatste van deze twee, een belangrijke stimulans is bij interacties. In dit kader geeft hij aan dat het begrip 'self' niet vanzelfsprekend in alle situaties waarin een persoon verkeert, gelijk blijft. Het 'self'-beeld van iemand is voor een deel wisselend in de verschillende situaties waarin iemand zich bevindt. Onder andere Goffman heeft hier met zijn theorie over 'role-taking' mee aan willen geven dat het gedrag of de houding van een persoon afhangt van de rol die hij speelt/bekleedt in een bepaalde situatie. Dit verschil in houding of gedrag komt voort uit het zelfbeeld en de behoefte of mogelijkheid om in de betreffende situatie op een zekere manier over te komen. Wanneer mensen hierin niet slagen dan zien we een aantal mogelijke defensieve mechanismen optreden als rationaliseren, selectieve interpretatie, onderdrukking, projectie en dergelijke, om de indruk te wekken van een bewust gedrag. Met name de verdedigingsmechanismen wil Turner expliciet, in plaats van impliciet, zoals in de meeste interactionistische modellen, betrekken in het motivatieproces.
Verwijzend naar Giddens' psychoanalytisch model van motivatie en interactie haalt Turner het begrip 'reflexive monitoring' aan. Hieronder verstaat hij het 'in-het-algemeen aandacht besteden' aan het eigen handelen en dat van anderen in sociale situaties. Giddens ziet dit verbonden met twee niveaus van bewustzijn. Ten eerste een 'beredeneerd-bewustzijn' dat verband houdt met het vermogen om redenen aan te geven en te praten over het handelen van iemand. Ten tweede is er het 'praktisch-bewustzijn' welk verband houdt met de impliciete kennis die actoren hebben over sociale omstandigheden. Dit laatste is bijna altijd impliciet en mensen zijn zelden in staat om dit te verwoorden. Met name dit impliciete speelt een grote rol bij motivering van mensen. Een zekere mate van vertrouwen in de ander komt voort uit dit impliciete bewustzijn van sociaal gedrag. Wanneer gedrag van anderen hier niet mee overeen komt, werkt dat negatief door op de motivatie. Vaak gebeurt dit onbewust. Het zijn de onbewuste krachten achter bewust gedrag van individuen in interacties. Het komt voort uit benauwdheid als gevolg van sociale relaties welke niet geroutiniseerd en of geïntegreerd zijn. Het is niet alleen het gedrag van anderen dat invloed heeft op de motivatie, maar voor een deel ook houding, taalgebruik en een zekere mate van 'volksgebruik'. Vanuit de etnomethodologie is hier met betrekking tot taalgebruik onderzoek naar gedaan. Actoren in een interactie hebben een dieper onderliggende veronderstelling van een feitelijke sociale orde nodig. Mensen hebben het gevoel nodig begrepen te worden, voordat zij gemotiveerd zijn in een interactieproces. Dit begrijpen heeft dan betrekking op de externe en de interne beleving van de mensen in de interactie. Interactie op dit punt, in de vorm van taal (inclusief lichaamstaal), heeft dan onder andere tot doel om af te stemmen of men elkaar begrijpt. Dit vooral in de wezenlijke betekenis van het woord. Maar ook is het bedoeld om begrip voor elkaar te (her)krijgen en afstemmen van belangen en interesses.
Een laatste aspect dat Turner in het kader van het motivatieproces aanhaalt is het ritueel interactiemodel van Collins. Het basis uitgangspunt hierbij is dat actoren hun mogelijkheden en middelen gebruiken om te proberen daarmee in sociale omgevingen hun voordeel mee te behalen. De twee meest kenmerkende bronnen in dit proces zijn 'emotionele-energie' en 'kultureel-kapitaal'. Onder dit laatste verstaat men die zaken waarover men kan praten, gericht op goedkeuring, prestige, aanzien, groepslidmaatschap en beheer van materiële zaken. In navolging van Durkheim geeft Collins aan dat (de wens tot) groepslidmaatschap de belangrijkste stimulerende kracht is achter confrontatiegesprekken en om daarin energie en cultureel-kapitaal te investeren. Als mensen geen profijt verwachten uit een dergelijke ontmoeting zal men zich formeel afstandelijk-ritueel gedragen en weinig investeren in de ontmoeting. Wanneer actoren echter verwachten wel degelijk profijt te kunnen halen uit een ontmoeting zal men daar voldoende emotionele-energie en cultureel-kapitaal insteken om een positief resultaat te bereiken. Gesprekken zullen dan vlot en geanimeerd verlopen, omdat dit overeenkomt met het gevoel tot dezelfde groep te behoren. Tot zover worden door Turner de verschillende sociologische modellen met betrekking tot motivatieprocessen bijeengebracht. De volgende stap is het ontwikkelen van een causaal model met de verschillende elementen uit de diverse theorieën om zicht te krijgen op het motivatieproces.
Dynamisch model van motivatieproces
In figuur 2 zijn de verschillende elementen door Turner weergegeven in een verband met elkaar zoals hij veronderstelt dat ze zich tot elkaar verhouden. Het is geen eenvoudig lineair model. Het zijn een aantal multiple-causale processen, waarbij verschillende processen simultaan en parallel vorm krijgen. Soms vinden bepaalde processen heel bewust plaats, maar grote delen van een motivatieproces gebeuren impliciet buiten de directe waarnemingen van actoren. Volgens Turner worden de werkingen van motivatieprocessen vaker duidelijk door belemmeringen die optreden dan bij soepel verlopende processen. In onderstaand figuur is een model van een motivatieproces weergegeven welke betrekking heeft op sociale interactie. In dit model heeft Turner getracht een dynamisch model vorm te geven, welke is opgebouwd uit diverse elementen van andere theorieën zoals die in het voorgaande van deze paragraaf zijn aangegeven. De verschillende elementen kunnen uiteenlopende waarden hebben. Door de causale verbondenheid kunnen veranderingen van waarden elkaar direct of indirect beïnvloeden.
Het primair causaal proces loopt van links naar rechts door het schema, waarbij het feedback-proces in omgekeerde richting verloopt. Variabelen die in eenzelfde verticale kolom staan kunnen op dat punt in het proces simultaan opereren. Hoe dichter variabelen bij elkaar staan en hoe groter het aantal causale pijlen, hoe groter de invloed in het proces is. Tenslotte hebben de variabelen van links naar rechts in het schema een steeds oplopende expliciete invloed in het motivatieproces. In het kader van dit werkstuk gaat het te ver om alle variabelen en causale verbanden in het proces uitvoerig toe te lichten. Zie hiervoor het boek van Turner pagina 62 t/m 67. Zoals al in figuur 1 is aangegeven hangt het motivatieproces bij sociale interactie sterk samen met het interactieproces en het structureringsproces. Pas wanneer alle processen in beeld gebracht zijn, kunnen de uiteindelijke vooronderstellingen van de sociale interactie geformuleerd worden. Op dit moment kunnen wel al enkele kernpunten van het model in figuur 2 genoemd worden (zie pagina 67/68).
1 Het niveau van motivatie-energie van een individu tijdens interactie is omgekeerd evenredig met het niveau van diffuse onzekerheid welke door het individu ervaren wordt. (Paden g-m, f-l en i-o)
2 De behoefte van een individu om een diffuus gevoel van onzekerheid tijdens een interactie te vermijden is groter naar mate de omvang aan de behoefte aan betrokkenheid bij een groep, inclusief de behoefte aan gevoel van vertrouwen, ontologische veiligheid en de behoefte aan vasthouden van het zelfbeeld groter is. (Causale verbanden c, d, e en h)
a De behoefte om betrokken te zijn bij een groep is afhankelijk van de inspanning voor seinen naar en interpreteren van anderen, en afhankelijk van de symbolische en materiële beloningen welke een groepsbetrokkenheid kenmerken. (Pad r-s)
b De behoefte aan ontologische veiligheid is afhankelijk van de mate waarin het gebruik van culturele waarden tijdens het seinen naar en interpreteren van anderen een impliciet verklaring is van wat echt is in een situatie en daarmee een gevoel geeft 'deel uit te maken van een gemeenschappelijke wereld'. (Pad p-q)
c De behoefte aan gevoel van vertrouwen is afhankelijk van de mate waarin het seinen naar en interpreteren van anderen samenvalt met de behoefte aan ontologische veiligheid en de behoefte aan betrokkenheid bij een groep door respectievelijk het gebruik van culturele waarden en het nuttig uitwisselen van symbolen en rekwisieten welke de betrokkenheid bij een groepskenmerken. (Paden r-s-a en p-q-b)
d De behoefte aan het vasthouden en versterken van het zelfbeeld is afhankelijk van de mate waarin de presentatie en interpretatie van jezelf succesvol stand houdt met de inhoud en samenhang van kern- en rand-zelfdefinities.
3 De mate waarin een individu een interactie wil voortzetten of oppakken en herhalen op andere momenten is afhankelijk van de mate van behoefte om betrokken te zijn bij een groep, gevoel van vertrouwen, gevoel van ontologische veiligheid, vasthouden aan zelfbeeld, beloning en deel uit maken van een gemeenschappelijke wereld. (Paden c-f-l, d-g-m, d-f-l, d-i-o, e-g-m, e-f-l en e-i-o.)
4 Interactieproces
Met name G.H. Mead en Schultz hebben volgens Turner (pag. 74) belangrijke elementen ontwikkeld voor een studie naar interactieprocessen. Interactie wordt door Turner omschreven als "... interaktional processes revolve around individuals' capacity to signal their course of behaviour with gestures to interpret each other's gesture, and to adjust their respons." De kern is het vermogen van mensen om te reageren op het gedrag van anderen.
Mead geeft in belangrijke mate het kader waarbinnen dit onderling verbonden proces begrepen kan worden. Het menselijk gedragsvermogen staat hierbij centraal. Allereerst het gebruik van algemene of specifieke gebaren waarin de betekenis door zowel diegene die het signaal afgeeft als ontvangt begrepen wordt. Ten tweede hebben mensen het vermogen van 'role-taking', ofwel zich in te leven in de reactie van de ander op het ontvangen van een signaal. Ten derde hebben mensen het vermogen van 'self', ofwel kunnen zij zich verplaatsen in een situatie waar zij zich als een object van handelen door henzelf en door anderen kunnen inleven en van daaruit een houding kunnen vormen in een reactie. Ten vierde hebben mensen de mogelijkheid van 'mind', ofwel dat zij zich in kunnen leven in een situatie, hier alternatieven bij bedenken, de consequenties daarvan kunnen overzien en een eigen keuze kunnen maken. Ten vijfde kunnen zij door de mogelijkheden van 'role-taking' en 'mind' een beeld vormen van de 'generalized-other', (Dit behelst een algemeen aanvaard of wenselijk gedrag in gegeven situaties.), en dit beeld gebruiken als een raamwerk voor zelf-evaluatie en het kiezen van een passende houding of gedrag. Al deze eigenschappen maken een interactieproces tussen mensen uniek, interessant en uitermate complex. Met name omdat mensen in een interactie waarnemingen interpreteren en dit vertalen in de eigen mogelijkheden is het moeilijk om een interactieproces volledig te doorzien. Signalen worden direct beïnvloed door 'self' en de ontvangen signalen worden direct geïnterpreteerd door de 'generalized-other'. Hierbij komt dat overpeinzingen door impulsen, verhoogde waarnemingen en misschien blokkades of niet opgenomen prikkels ook invloed hebben op de reactie van de mensen. Het denkproces is sterk bepaald door zelfbeeld en het beeld van de 'generalized-other'.
Schutz voegt hier aan toe dat de interesse die iemand heeft, een motivatie is voor de 'acts of attention' ofwel voor de handelingen en activiteiten. Het ego ofwel egocentrisme kan hierbij ook een motiverende rol spelen. Mensen zijn, om welke reden dan ook, selectief in het afstemmen van hun gedrag op de omgeving. Dit kan interesse of zelfbelang zijn. Het 'kennisniveau' (stock of knowledge) van een persoon vormt daarbij een raamwerk waarbinnen de afwegingen om in een gegeven situatie wel of niet te reageren plaats vindt. Dit kennisniveau komt in grote lijnen overeen met het begrip 'generalized-other' van Mead. Het grote verschil tussen Mead en Schultz is dat de eerste vooral geïnteresseerd was in de vraag hoe een samenleving mogelijk is en dat Schultz gericht was op interacties en intersubjectiviteit. Het handelen van mensen in interacties gaat volgens hem dan ook sterk uit van de vooronderstelling dat het perspectief van de interactie voor beide partijen van even groot belang is. In de interactie wordt hier impliciet van uitgegaan en vragen daarover worden vermeden.
Met andere woorden, interactie is mogelijk omdat mensen er van uitgaan dat zij een zelfde kennisniveau hebben en doordat zij die kennis gebruiken om zichzelf te oriënteren in tijd en ruimte, de contextuele betekenis van handelen vaststellen, objecten en mensen categoriseren en de geëigende regels en procedures bepalen om te reageren op de handelingen van anderen en het uitzenden van de eigen signalen. De mate van reageren is afhankelijk van het gewenste interactieniveau. Dit is tevens in grote mate bepaald door de situatie waarin een bepaalde handeling plaats vindt en de betekenis van de handeling in die context. 'Role-taking' is de term die Mead in dit verband gebruikt.
Ralph Turner heeft het interactiemodel van Mead gebruikt om rollen te analyseren. Hij maakt ook gebruik van de term 'role-taking' van Mead en voegt daar het begrip 'role-making' aan toe. Met het begrip role-taking duidt Ralph Turner een proces aan van voortdurend aftasten en interpreteren van de rol die de ander heeft en hier een voorlopige rol in aannemen. Aanvullende handelingen moeten ingeschat worden in termen die passen bij een rol die voortkomt uit eerdere verwachtingen. Dit proces wordt door Ralph Turner 'validation' of 'verification' genoemd. Alle handelingen van mensen worden geïnterpreteerd in het kader van eerdere kontakten. Rolverwachtingen zijn cultuurgebonden en spelen in interacties een belangrijke rol. Wanneer de rol van een actor niet overeenkomt met de verwachtingen omtrent die rol, dan zal die rol geëvalueerd en bijgesteld worden. Interpretatie en evaluatie van een rol vindt plaats vanuit de heersende 'volkswijsheid' of algemeen geldende verwachtingen. Afhankelijk van de onderlinge betrokkenheid tussen actoren in een interactie kan de 'role-taking' in het ene geval vrij oppervlakkig zijn en in het andere zeer diepgaand. In het laatste geval kan er spraken zijn van een langdurig emotioneel gebonden relatie waarbinnen de rol verwachtingen wederzijds sterk interpretatief kan zijn.
'Role-making' is sterk afhankelijk van iemands zelfbeeld en zelfwaarneming. Het zijn de rollen die iemand wil spelen in interacties. Afhankelijk van de kennis over en de betekenis van de rollen zal die persoon in verschillende interacties een andere rol aannemen. Wanneer het zelfbeeld van iemand voortdurend door anderen is aangetast, dan zal de 'role-taking' en de 'role-making' vooral ontwikkeld worden vanuit angsten en onzekerheden en opgebouwd zijn met verdedigingsmechanismen. Normale interactie is dan niet mogelijk. Samengevat stelt Ralph Turner dat in een interactieproces 'role-taking' en 'role-making' complementaire dynamieken zijn van een proces van interpreteren en signaleren.
Goffman voegt hier aan toe dat interactieprocessen vooral versterkt worden door de werking van rituelen. Deze rituelen dringen door tot alle aspecten van het dagelijkse leven inclusief de meest algemene interacties. Iedere interactie kent openings- en sluitingsrituelen. Voor uiteenlopende interactie situaties zijn verschillende rituelen in gebruik. Door dit te routiniseren zijn interacties voor betrokkenen herkenbaar en bruikbaar. Met deze herkenbare patronen construeert men interactie-patronen welke in bepaalde situaties gebruikt kunnen worden. Goffman spreekt van 'frame an interaktion'. Net als met rituelen heeft ieder individu een aantal 'frames' van waaruit hij interacties aangaat. Goffman brengt tenslotte nog het begrip 'stage' voor het voetlicht. Hij vergelijkt interacties tussen mensen met een toneelspel waarin mensen rollen spelen. Hij onderscheidt hierbij 'front-stage' rollen zoals die gespeeld moeten worden volgens de meer macro-sociologische benadering van officiële verwachtingen die bij een rol horen en 'back-stage' rollen die in een persoonlijke benadering gespeeld kunnen worden. De rol die een leraar voor de klas speelt of thuis in zijn gezin heeft in beide gevallen iets te maken met zijn persoon dat maakt dat hij leraar is. Toch zullen die rollen sterk verschillen. Interacties worden bepaald door de omgeving waar ze plaats vinden en de gedragingen die daarbij verwacht worden, kompleet met het raamwerk ('frame') waarbinnen het plaats heeft. Turner schrijft daarom in zijn boek dat, voortbordurend op het voorgaande, bij interacties handelingen van actoren geïnterpreteerd kunnen worden vanuit 'ritual-taking', 'frame-taking' en 'stage-taking'. Het vormen van een zelfbeeld wordt sterk bepaald door de interpretatie van de situatie. Zonder een zelfbeeld zijn mensen als onnozelen, welke alleen datgene doen wat vanuit de macrostructuur of de heersende moraal voorgeschreven wordt. Anderszins gedragen zij zich als een kameleon door het gedrag steeds aan te passen aan de ander. In een interactie is het zelfbeeld van iemand steeds een medebepalende factor.
Taal, met daarbij verbale en non-verbale aspecten, spelen een duidelijke rol bij interacties. Wat iemand zegt, moet begrepen worden. De vraag is of het begrepen wordt zoals het bedoeld is. Begrijpen gebeurt daarbij wederom vanuit het eigen kennisniveau en de ervaring van de ontvanger van het signaal. Dit begrijpen wordt door Garfinkel 'accountant' genoemd en is synoniem met 'betekenen'. In een interactieproces is voortdurend spraken van 'account-making' (betekenis geven) en 'account-taking' (betekenis verlenen). Vooral vanuit de etnomethodologie is aan dit aspect van de interactie aandacht besteed. Hoe worden dingen gezegd, in welk verband worden dingen naar voren gebracht, waar komt de nadruk of de klemtoon te liggen, waar worden wel of geen reactie verwacht in een gesprek. Al dat soort aspecten in een interactie zijn weer vastgelegd in de rituelen en gebruiken en zijn afhankelijk van de kennis in de gegeven situatie.
Habermas tenslotte heeft met het begrip communicatief handelen ook een bijdrage geleverd welke in interactieprocessen meer duidelijkheid kan verschaffen. Communicatie is openbaar en komt overeen met culturele standaarden. Het leidt tot intersubjectiviteit en geeft de mogelijkheid van gedeelde collectieve meningen. Communicatie is volgens Habermas meer dan alleen woorden, grammatica of zinsconstructies. Het vertegenwoordigt ook een 'geldigheids-claim' of geldigheids aanspraak. Hij onderscheidt een aantal 'geldigheids-aanspraken': waarheid, juistheid en oprechtheid. De geldigheids-claim betekent dat binnen de gegeven omstandigheden gecommuniceerd wordt volgens de heersende normen en culturele standaarden. De subjectieve ervaringen van uitspraken binnen een bepaald verband hebben alleen binnen dat verband die (subjectieve) betekenis. In een interactie moeten betrokkenen dan ook op de hoogte zijn van deze geldigheids-gebieden en ervaring hebben wat die betekenen voor uitspraken. Men claimt daarbij bepaalde geldigheids-aanspraken voor de interactie. De begrippen 'claim-taking' en 'claim-making' worden door Turner in dit verband geïntroduceerd om een consistent geheel te vormen met de voorgaande elementen van het interactieproces.
Een dynamisch model van interactie processen
In figuur 3 is het model weergegeven van een dynamisch interactieproces zoals dat door Turner is opgesteld uit de voorgaande theorieën. Evenals bij figuur 2 geldt dat het schema van links naar rechts gelezen wordt en dat de genoemde elementen een toenemend belang hebben in de verklaring van het proces van sociale interactie. Het begrip 'mobiliseren van energie' dat in dat figuur gebruikt wordt is in figuur 3 verder ingevuld. In dit model staan het gebruik van het zelfbeeld, de mogelijkheid om te beraadslagen of te overwegen en het gebruik van de parate kennis ('stock of knowledge') in de interacties, geheel links in het schema als de belangrijkste verklarende variabelen.
Met name het zelfbeeld van een actor, maar indirect ook zijn mogelijkheid om te overwegen en het kunnen gebruiken van parate kennis bepaalt het proces van 'role-making', met de daarbij behorende aspecten van 'stage-making' en 'ritual-making'(pijl c en pad a-c). Indirect wordt het 'frame-making' proces door het zelfbeeld bepaald (pad c-j). De capaciteit om handelingen af te wegen en in iets mindere mate het gebruik van parate kennis bepalen directer het proces van 'frame-making', met de daarbij behorende aspecten van 'account-making' en 'claim-making' (pijl d en pad b-d). Indirect heeft dit proces ook weer invloed op het proces van 'role-making' (via pijl i). Dit deel van het interactieproces zoals aangegeven met 'stage-making', 'ritual-making', 'account-making' en 'claim-making' is bepalend voor de handelingen van een actor in een interactieproces.
Zoals al een paar keer aangegeven is een interactie een wederzijds proces. Hierin worden signalen uitgezonden, ontvangen en geïnterpreteerd, waar vervolgens weer op gereageerd wordt. Dit proces wordt in figuur 3 weergegeven met de pijlen 'u', 'v', 'w' en 'x'. De gebaren of handelingen van anderen worden geïnterpreteerd via een aantal processen. Dit is enerzijds het 'role-take' proces met de aspecten 'stage-take' en 'rituel-take' en anderzijds het 'frame-take' proces met de aspecten 'account-take' en 'claim-take'. Deze twee processen worden bepaald door de parate kennis van de actor, maar ook door de capaciteit om signalen te interpreteren en te vertalen naar het eigen functioneren. Of het proces van interpreteren moeizaam is of niet, het beïnvloed in ieder geval het proces van uitzenden van signalen.
Het uiteindelijke resultaat van dit proces van uitzenden en interpreteren van signalen is een wederzijds proces. Hierbij spelen de verschillende processen met de bijbehorende aspecten een integrale rol. Role-taking, role-making, gebruik maken van raamwerken, zoeken van bevestigingen en verklaringen, duidelijk krijgen van de plaats en functie in een interactieproces en het vormen van riten leidt uiteindelijk tot het structureren van interactieprocessen. Dit structureren, of ordenen van de interactie in tijd en ruimte heeft uiteindelijk weer invloed op het interactieproces via de feedback-lijn 'x'.
Dit zijn enkele van de algemene gevolgtrekkingen van de causale paden zoals die in figuur 3 zijn weergegeven. In dit model zijn verschillende theorieën over interactieprocessen bij elkaar gebracht. Evenals bij de vorige paragraaf maakt Turner nu ook al op voorhand enkele vooronderstellingen die betrekking hebben op het interactieproces.
1 De mate van interactie tussen twee of meer actoren is afhankelijk van hun niveau van seinen en interpreteren.
a Het niveau van seinen is afhankelijk van de mate van role-making, frame-making, stage-making en ritual-making.
b Het niveau van interpreteren is afhankelijk van de mate van role-taking, frame-taking, stage-taking en ritual-taking.
2 Het niveau van role-making in een interactie is allereerst afhankelijk van de mate van inspanning om een bevestiging te krijgen van de eigen-mogelijkheden en in de tweede plaats van de mate van inspanning om frames op te leggen.
3 Het niveau van role-taking in een interactie is in eerste instantie afhankelijk van de mate van duidelijk krijgen van de bedoeling van anderen in ritual-making en stage-making en in de tweede plaats afhankelijk van de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de parate kennis om het frame-making door handelingen van anderen te begrijpen.
4 Het niveau van frame-making in een interactie is in eerste instantie afhankelijk van het vermogen om de juiste parate kennis te gebruiken met betrekking tot maken van 'claims' en het construeren van 'accounts' en in de tweede plaats is het een functie van de mate van intensiteit van het role-making.
5 Het niveau van frame-taking in een interactie is in eerste instantie afhankelijk van de mate van zicht op de claim-making en claim-taking handelingen van anderen en in de tweede plaats afhankelijk van de mate van intensiteit van role-taking met anderen.
6 Het niveau van stage-making/-taking in een interactie is een direct gevolg van het niveau van role-making/-taking en ritual-making/-taking.
7 Het niveau van ritual-making/-taking in een interactie is een direct gevolg van het niveau van role-making/-taking en stage-making/-taking.
8 Het niveau van account-making/-taking in een interactie is een direct gevolg van het niveau van claim-making/-taking en frame-making/-taking.
9 Het niveau van claim-making/-taking in een interactie is een direct gevolg van het niveau van account-making/-taking en frame-making/-taking.
5 Structureren van sociale interacties
In de voorgaande paragrafen zijn de elementen van het motivatieproces en interactieproces naar voren gebracht die bepalend zijn voor sociale interactie. Pas wanneer spraken is van structurering van interacties is er in sociologische zin spraken van sociale interactie. Door structurering ontstaat de mogelijkheid om interacties in tijd en eventueel in ruimte een vervolg te geven. Het hele interactieproces hoeft niet voortdurend opnieuw plaats te vinden, maar betrokkenen kunnen voortborduren op eerdere ervaringen van interacties. In zekere zin is er spraken van een 'keten van interacties'. Bij sociale interacties zullen betrokkenen voortdurend of wellicht steeds eerdere ervaringen van gelijksoortige interacties met betrokkenen gebruiken om de eigen positie in die interactie te bepalen. Zowel in het motivatieproces als in het interactieproces. Structureren van interacties is noodzakelijk om een interactieproces tussen dezelfde betrokkenen niet voortdurend vanaf het beginpunt plaats te laten vinden. Om zicht te krijgen op het structureringsproces bij sociale interactie gaat Turner uit van het werk van enkele andere wetenschappers waar al eerder aandacht aan besteed is. Met verschillende elementen uit die theorieën komt hij tot een synthese van het structureringsproces van sociale interactie.
Weber besteedde veel aandacht aan waarden en normen en de keuze van het handelingsperspectief. Hij heeft veel aandacht besteed aan 'doel-rationaliteit'. Hierbij zet hij het rationeel handelen vooral af tegen traditioneel en emotioneel handelen. Bij rationeel handelen gaat de betrokkene altijd uit van weloverwogen afwegingen van doeleinden, middelen en neven effecten van de handeling. volgens Weber wordt sociale interactie gestructureerd als betrokkenen hun reacties op elkaar aanpassen door het verloop van de actie te koppelen aan waarden en normen. Vervolgens versterkt deze structurering de waarden en normen en legitimeert het tegelijkertijd het verband waarbinnen de interactie plaats vindt. Op deze manier is er een impliciet model van motivatie in Weber's analyse, welke waarde georiënteerd is. Weber legt weinig nadruk op het interactieproces zelf. Interactie wordt gestructureerd omdat betrokkenen in staat zijn gelijke waarde opvattingen te verwachten en een normatief raamwerk te ontwikkelen om wederzijdse activiteiten te ordenen. Interacties worden volgens Weber gestructureerd in termen van normen. Dit is echter een zeer beperkte verklaring voor het structureringsproces, mede omdat normen vaak vast liggen vanuit een macrostructuur van de samenleving. Toch zien we dat bij de structurering van interactie in tijd en ruimte altijd sterke normatieve elementen een rol spelen.
Voor Durkheim is de macro-strukturele achtergrond altijd bepalend voor sociaal gedrag. De situatie waarin de interactie plaats vindt is sterk mede bepalend voor de interactie. Het aantal mensen dat betrokken is, hun betrokkenheid in bepaald organisatorisch verband, waaronder de gebruikelijke regelpatronen en de aard van de onderlinge verbondenheid tussen betrokkenen. Op het microniveau van de sociale interactie is het individuele bewustzijn met betrekking tot de macro situatie bepalend voor het handelen. Turner stelt daarom dat we bij een nadere analyse van Durkheim's structureringsproces een viertal elementen kunnen onderscheiden. Allereerst een 'normatief element'. Betrokkenen hebben gemeenschappelijke ideeën over rechten en plichten en gebruiken dat deels als een basis om interacties te structureren in tijd en ruimte. Op de tweede plaats is er een ecologisch/demografisch element. Het aantal individuen en de spreiding daarvan over tijd en ruimte beïnvloedt de aard van de gemeenschappelijke manier van reageren. Ten derde is er een cognitief element. Dit is het proces waarin betrokkenen elkaar en situaties 'categoriseren' waardoor of waarmee het proces gestuurd wordt. Tenslotte is er een gemeenschappelijk element welke de nadruk legt op het belang van rituelen. Deze rituelen zijn de motor voor diepgewortelde beweegredenen voor groepslidmaatschap en voor het structureren van gemeenschappelijke relaties welke in tijd voort kunnen bestaan. Voor Durkheim is het ritueel de belangrijkste kracht in een interactie omdat het uiting geeft aan solidariteit en tegelijkertijd het gemeenschappelijk mechanisme is waardoor de normen, de ruimtelijke vormen van interactie structuren en ecologische en demografische patronen worden versterkt en blijven voortbestaan. Dit geldt zowel voor min of meer gelijke interactie verhoudingen als ook voor het voortbestaan van allerlei vormen van ongelijkheid en afhankelijkheid.
Simmel hanteert een geraffineerd ruilmodel van structureringsprocessen. Hiermee verklaart hij hoe bepaalde ketens van interacties in de loop der tijd kunnen voortbestaan. Hij beschouwt interactie als een ruil van waardevolle hulpbronnen, waarbij betrokkenen onderscheiden worden in termen van de onderscheiden waarden van de hulpbronnen die zij bezitten. Betrokkenen die waardevolle en gevraagde hulpbronnen bezitten, zullen in een positie zitten welke hulpbronnen van anderen aan trekken. Zeker als hun bezit bestaat uit algemene waardemiddelen welke uitgedrukt kan worden in geldwaarde. Voor het structureren van interacties, stelt Simmel, moet het uitwisselen van hulpbronnen door de tijd gestabiliseerd zijn. De structuur van interacties is dus mede afhankelijk van de overeenkomst tussen individuen over de ruilverhouding tussen de verschillende hulpbronnen die uitgewisseld worden. Voor alle betrokkenen is de opbrengst van een ontmoeting of ruil een motivatie voor een volgend contact. Deze motivatiekracht beïnvloed de mate waarin het interactieproces door de tijd gestructureerd wordt of blijft. Het overdragen of uitwisselen van hulpbronnen tussen betrokkenen moet voor allen een aanvaardbaar niveau van voordeel met zich mee brengen. De hoogte van het resultaat wordt een stilzwijgende verwachting voor de resultaten voor komende kontakten. Wanneer deze verwachtingen regelmatig gerealiseerd worden, wordt het duidelijker een graadmeter voor de opbrengst van dergelijke kontakten. Een stabiele ruilverhouding van hulpbronnen wordt zo een sterke kracht in de structurering van interacties omdat het een duidelijke bron van motivatie is en een stimulans in interacties. Alleen wanneer de verwachtingen niet uitkomen, ofwel door in gebreke blijven van een der partijen of door een toename van verwachtingen welke niet gerealiseerd worden, dan wordt deze interactie een bron van spanning of conflict welke sociale relaties kan verbreken.
Mead en Schultz zijn weinig bezig geweest met een mogelijke structurering van het interactieproces. Toch heeft Turner aan de hand van de theorieën van hen bepaalde elementen van hun theorieën, in het licht van structurering van interacties, onder de loep genomen. Schultz spreekt over 'stocks of knowledge' ofwel basiskennis en Mead van 'generalized others' waarmee hij het 'algemeen maatschappelijke bewustzijn' aangeeft. Hierbij worden door betrokkenen bepaalde categorieën van typeringen over mensen en omstandigheden aangegeven waartussen of waarbinnen interacties plaats vinden. Hieruit is af te leiden dat mensen niet in iedere interactie een fijnmazig proces van role-taking hoeven te doorlopen. Mensen werken voor een deel met een grofmazige structuur van categorieën. Hierbij anticipeert men op de situatie aan de hand van interacties welke men (gevoelsmatig) in een zelfde categorie interacties plaatst. Situaties en mensen worden allereerst in categorieën ondergebracht waar de betrokkene eenzelfde 'role' in of mee heeft gehad. Gedurende de interactie worden de patronen van role-taking en role-making dan verder ingevuld.
Interacties zijn niet op zichzelf staande processen die toevallig plaats vinden. Met name bij een macro-sociologische benadering wordt aandacht besteed aan het belang van interacties voor het voortbestaan van een samenleving. Met name de structurering van interacties is hierbij belangrijk. Parsons is met zijn studie heel nadrukkelijk bezig geweest met het zoeken van elementen in interacties die het voortbestaan van een samenleving mogelijk maken. Enerzijds is de 'waarden en normen betrokkenheid' van een handeling belangrijk en anderzijds de 'machtspositie' en het 'beschikken over ruilmiddelen'. Parsons stelt dat wanneer er een wederzijdse balans is tussen waarden en normen en tussen de machtspositie en het beschikken over ruilmiddelen, dat dan voorwaarden aanwezig zijn voor een stabiele samenleving. Op het moment dat de nadruk komt te liggen op of een groter belang wordt gehecht aan één of twee elementen in zijn schema (AGIL-schema), dat er dan spraken is van een instabiele samenleving welke op den duur toch weer zal zoeken naar een balans door aanpassing van de elementen. Parsons geeft hierbij ook aan dat bij het structureren van interacties, de betrokkenen zoeken naar stabiele ruilverhoudingen welke het interactieproces vergemakkelijken. Deze ruilverhoudingen worden enerzijds gestuurd door behoeften en anderzijds door heersende waarden en normen. Het verloop van interacties wordt zeker bepaald door de verwachtte voordelen bij het uitwisselen van hulpbronnen. De waarde van de hulpbronnen en het aantal betrokkenen van wie men de hulpbronnen kan betrekken is een machtsfactor in de interactie. Aanzien en positie in een interactie is daarbij weer afhankelijk van het bezitten van noodzakelijke of veel gevraagde hulpbronnen. Het stabiliseren van een interactie is daarmee afhankelijk van wat de betrokkenen ervaren als eerlijk en rechtvaardig in de ruilverhouding. Iedereen wil hierbij een redelijk nut ervaren om de omvang en intensiteit van de interacties in tijd voort te zetten.
Collins ziet dit als een ritueel proces. Sociale interactie is volgens hem voor een groot deel gericht op het krijgen of houden van groepslidmaatschap/-betrokkenheid en eventueel op het verbeteren van de positie in een groep. De macro-strukturele omstandigheden van interacties zijn gebaseerd op betrokkenheid bij een groep, welke gebaseerd is op ketens van interacties welke samenhangen in de tijd. Het voortbestaan van de ketens is sterk gebaseerd op rituelen en gebruiken en gericht op de groep als een sociologische 'totem'. De manier waarop het interactieproces vorm gegeven wordt doorloopt een aantal terugkerende fasen in een min of meer vaste volgorde welke als een ritueel plaats vinden. Hoe groter het verschil binnen een organisatie of de context waar de interactie plaats heeft, des te sterker zijn de rituelen. Of sterker nog: 'stereotiepe' volgorde van handelingen maakt het voor ondergeschikten mogelijk om zo weinig mogelijk energie en cultureel kapitaal in een situatie te investeren, terwijl het voor de meerderen niet noodzakelijk is voortdurend de gedragingen van minderen te sturen. Interactieprocessen die voortdurend op eenzelfde manier plaats vinden scheppen verwachtingen over gedrag en handelingen van betrokkenen. Anderen gaan daar dan als vanzelf vanuit bij daaropvolgende interacties. Gedrag schept verwachtingen.
Goffman geeft hierbij aan dat de diverse factoren tezamen individuen in staat stellen om hun interacties te ritualiseren en te lokaliseren. Onder ritualiseren verstaat hij een eigen kenmerkende reeks van gebaren of gedragingen die gebonden zijn aan een bepaalde interactie. Door onderscheid te maken in ruimte of omgeving waar de interactie plaats vindt, zien we verschil in lokale gedragingen. Voor de verschillende plaatsen gelden vaak verschillende openings- en sluitingsrituelen. Interacties zullen soepeler verlopen wanneer de betrokkenen een juiste inschatting kunnen maken van de rituelen die passen bij de situatie. Daaropvolgende interacties zullen dan gemakkelijker tot geaccepteerde patronen leiden. Er is minder energie nodig om de situatie af te tasten. Men voelt zich sneller geaccepteerd in de 'groep'. Wanneer steeds meer interacties door ritualiseren en lokaliseren een duidelijke plaats krijgen in een interactieproces, ontstaat er een structureringsproces van interacties in ruimte en tijd. Giddens voegt hier aan toe dat mensen in de loop der tijd de beschikking krijgen over een arsenaal aan interactiemodellen waaruit ze kunnen kiezen, of welke ze aan kunnen passen, al naar gelang de situatie waarin zij zich bevinden. Structureren van interacties vindt op deze manier ook plaats door aanpassing van bestaande structuren uit andere omgevingen in een nieuwe situatie. Structurering van interacties is op deze manier ook een voortdurend proces van vervlechting van bestaande structuren. Samenvattend stelt Turner dat zo'n structuur geen 'ding' is, maar een proces waarbinnen individuen reeksen van interactieprocessen produceren en reproduceren. Wanneer deze gevormd zijn, worden ze in zekere zin een mal of schema voor de betrokkenen, welke opgepakt kan worden als het contact weer opgepakt wordt. Wanneer dergelijke schema's aangeleerd kunnen worden is het ook mogelijk om ze aan anderen over te dragen. Het structureringsproces is zo aan de ene kant een open patroon van gedragingen in tijd en ruimte, en aan de andere kant een verstandelijk vorm geven van informatie over de betekenis van reeksen interacties voor verschillende soorten omstandigheden.
Een dynamisch model van het structureringsproces
De elementen die volgens Turner onderdeel uit maken van het structureringsproces van interacties zien we uitgebeeld in figuur 4. Het zijn a. 'Categoriseren', b. 'Lokaliseren', c. 'Normen gevend', d. 'Ritualiseren', e. 'Routiniseren' en f. 'Stabiliseren'. Het proces wordt aangedreven door het motivatieproces en gestuurd door het interactieproces zoals al in voorgaande paragrafen beschreven is.
Categoriseren gebeurt aan de hand van typeringen van interacties zoals door Weber en Parsons is aangegeven. Collins onderscheidde drie duidelijke categorieën van interacties: werk/praktijk, ceremonies en sociale. Hierbinnen kunnen nog diverse subcategorieën voorkomen, waar betrokkenen al of niet mee van doen hebben. Mensen categoriseren niet alleen situaties, maar ook typeren ze andere betrokkenen in een interactie, waardoor interactieprocessen gemakkelijker kunnen verlopen.
Lokaliseren heeft te maken met de ruimte waar een interactie plaats heeft en de positie van de betrokken persoon in die ruimte. De structurering van een interactie wordt meestal beïnvloed door het lokaal/ruimte waarbinnen een interactie plaats heeft, de aanwezige attributen en de voorwerpen die de ruimte verdelen in verschillende gebieden, het aantal betrokken personen en de plaats die ze hebben in de ruimte waar de interactie plaats vindt. Het maakt bijvoorbeeld een groot verschil of een gesprek plaats vindt aan een loket met een rij wachtenden achter je, of dat het gesprek in de beslotenheid van een spreekkamer plaats heeft. Voor alle betrokkenen moet duidelijk zijn wat de plaats van de interactie betekent voor de motivatie en interactieproces van andere betrokkenen. Zonder interactieprocessen te kunnen lokaliseren (wat, waar, hoe en met wie) zullen betrokkenen veel meer inspanning moeten verrichten om tot een gewenst resultaat te komen. De processen van lokaliseren en categoriseren beïnvloeden elkaar wederzijds.
Normen geven aan interacties is bijna vanzelfsprekend een gevolg van het feit dat er verschillende categorieën onderscheiden worden waarbinnen zij plaats kunnen vinden. In bepaalde situaties verlopen interacties op hun eigen kenmerkende manier. Dit helpt mensen om een juiste manier te reageren. Normen worden vaak als statisch en voor iedereen als duidelijk en eenvormig ervaren. Met name Giddens heeft er al op gewezen dat er bij interacties vaak spraken is van een normatieve dynamiek, waarbij normen gevormd en omgevormd worden tijdens een interactie structureringsproces. Bij het construeren van normatieve overeenkomsten maken betrokkenen gebruik van kennis en informatie die zij hebben over rechten, plichten, afspraken en interpretaties, waarmee zij dan hun handelingen ordenen en richting geven. Dit proces van 'normen gevend' is dynamisch omdat omstandigheden veranderen en omdat de informatie waarover mensen beschikken voortdurend toeneemt. Dit aspect van het structureringsproces heeft een direct wederzijds verband met de categorie waarbinnen de interactie plaats vindt en ook met het proces van ritualiseren en stabiliseren van interacties. Belangrijk is dat normen niet vaststaand zijn, maar een dynamisch onderdeel vormen van het hele proces. Een gedrag of handeling welke in een eerste ontmoeting niet geaccepteerd kan worden, kan in een volgende ontmoeting of in een later fase wellicht wel acceptabel zijn. Bijvoorbeeld de ander met de voornaam aanspreken of ongevraagd een sigaret opsteken.
Rituelen zijn stereotiepe reeksen van gedrag welke het lopende proces symbolisch weergeven en emotioneel doordrenken. Hiermee wordt het interactieproces begrepen en kunnen betrokkenen participeren. Hiervoor is een zekere mate van groepsbetrokkenheid nodig om de rituelen te kennen en te kunnen hanteren. Alleen kennen is onvoldoende, een zekere mate van impliciete solidariteit is noodzakelijk, om een minimaal gevoel van vertrouwen, veiligheid en zelfwaardering bij alle betrokkenen mogelijk te maken. Vier vormen van rituelen zijn in een interactieproces van wezenlijk belang: openings- en sluitingsrituelen, formaliseringriten, uitbeeldingsriten (totem) en herstelriten. Het vormen van rituelen is een wezenlijk onderdeel van de structurering van interacties. Het geeft betrokkenen duidelijkheid en een gevoel van betrokkenheid en veiligheid doordat ze op een juiste manier handelen in een gegeven situatie. Het ritualiseren heeft direct te maken met het proces van 'normen geven' en het proces van 'stabiliseren'. Hoe het proces van ritualiseren vorm krijgt en wat de rituelen in houden, wordt direct bepaald door de categorie waarbinnen de interactie geplaatst is en de omstandigheden waaronder de interactie plaats heeft.
Routinisering of gewoonten hangen samen met sociale structuren. Hierdoor kunnen betrokkenen nagenoeg dezelfde dingen in tijd en ruimte doen zonder al te grote mentale en interpersoonlijke inspanningen. In de context van interacties heeft routine betrekking op herhalende reeksen van wederzijds seinen en interpreteren welke gebruikelijk en herkenbaar zijn voor de betrokken partijen. Deze herhalende patronen zijn duidelijk gevormd rond rituelen, welke sterk geroutiniseerd worden als men ze vaak toepast. Het structureren van interacties hangt van meer dingen af dan van oppervlakkige rituelen. Met name Giddens geeft hierover aan dat het routiniseren van gedrag en handelingen en het juist interpreteren daarvan uitermate belangrijk is om interactieprocesen te structureren. Het is kenmerkend dat routines naar voren komen als een vanzelfsprekende deel van interacties welke geacht worden voort te blijven bestaan. Voor het structureren van interacties is het daarom van essentieel belang dat mensen routines ontwikkelen om zowel het leven als de gedragingen te ordenen. Wanneer routinematig gedrag mensen op voorspelbare tijden en plaatsen bij elkaar brengt, ordent dit ook hun interactie. Mensen doorlopen dan op hun 'automatische piloot' een interactieproces. Routines zijn niet zo maar een bijproduct van andere handelings-activiteiten. Betrokkenen moeten gemotiveerd zijn om routines te vormen. Ze kunnen het omdat ze de basiskennis bezitten met betrekking tot de soort routines voor verschillende situaties en de manier waarop deze vorm krijgen.
Stabiliseren van interacties is het laatste aspect dat door Turner in het hele structureringsproces aangegeven wordt. Er was al aangegeven dat betrokkenen gemotiveerd zijn om interacties aan te gaan en aan te houden omdat zij op een of andere manier daar een bepaald voordeel van verwachten. Wanneer bepaalde patronen een acceptabele opbrengst hebben voor alle betrokkenen zijn zij wederzijds geneigd om deze interactie voort te zetten. De interactie krijgt een bepaalde normatieve verwachting, men raakt gewend aan de interacties en de patronen waarlangs het proces plaats vindt zijn vertrouwd. Al deze aspecten spelen een rol bij het ontstaan van een stabiel interactieproces, welke gegeven de omstandigheden een stabiele structuur vormen. Wanneer in het proces storingen of schommelingen ontstaan, zal getracht worden een nieuwe balans te vinden door het aanpassen van de betreffende elementen of door beperkingen uit de weg te ruimen. Hoe belangrijker de ruilverhoudingen van bepaalde interacties voor betrokken mensen zijn, des te meer energie zal men steken in het proces van stabiliseren. Welke interacties dit zijn hangt af van de persoonlijke omstandigheden en behoeften van betrokkenen. Voor een deel zal dit ook afhangen van het persoonlijk bewustzijn, het kennisniveau of de ervaring van de betrokkenen. Voor een deel is het ook afhankelijk van de wens om tot een bepaalde groep te behoren of een bepaalde interactie voort te zetten. Alhoewel in veel interacties geld als een duidelijk ruilmiddel gebruikt wordt is dit zelden het enige bepalende ruilmiddel in een interactie. Iemand in loondienst verwacht meer van zijn werkgever dan alleen loon naar werk. Een klant verwacht van een winkelier ook meer dan alleen een ruil van goederen voor geld als hij iets koopt. Stabiliseren van interacties kan gezien worden als het sluitstuk van het structureringsproces van sociale interactie welke men voort wil zetten.
Al de facetten die hiervoor aangegeven zijn als onderdelen van het structureringsproces staan in verband met elkaar zoals dit door pijlen in figuur 4 is weergegeven. Zoals in het begin van deze paragraaf al aangegeven werd staat het hele structureringsproces in relatie met het motivatieproces van interacties en het proces van seinen en interpreteren in een interactie. De conclusies of vooronderstellingen die Turner maakt aan de hand van dit structureringsproces zijn als volgt.
In het algemeen kan gesteld worden dat de mate waarin een interactie tussen individuen geordend is in tijd en ruimte een positieve directe functie is van de mate waarin betrokkenen de ruilrelaties 'categoriseren' , 'lokaliseren', 'normen geven', 'ritualiseren', 'routiniseren' en 'stabiliseren'. Hiervan afgeleid kunnen we de volgende vooronderstellingen maken:
1 De mate waarin individuen het met elkaar eens zijn over het vereiste niveau van vertrouwelijkheid, vormelijkheid en socialisatie in een situatie (categoriseren) is een positieve en directe functie van de overeenstemming van lokaliseren en normeren van de interactie.
2 De mate waarin individuen kennis delen over de betekenis van voorwerpen, afdelingen en de plaats van de mensen in de omgeving (lokaliseren) is een positieve en directe functie van de mate waarin zij interacties routiniseren en categoriseren
3 De mate waarin individuen afspraken overeenkomen over rechten, plichten en onderlinge afspraken/verwachtingen (normen geven), is een positieve en directe functie van de mate waarin zij interacties categoriseren, ritualiseren en ruilrelaties stabiliseren.
4 De mate waarin individuen het met elkaar eens zijn over de relevantie van openings-, sluitings-, formaliserings-, uitbeeldings- en herstel-handelingspatronen voor een situatie (ritualiseren), is een positieve en directe functie van de mate waarin betrokkenen interacties lokaliseren, categoriseren, normen geven en ruilrelaties stabiliseren.
5 De mate waarin individuen zowel aangepast als gewoonte gedrag ontwikkelen en zich daarbij aanpassen aan een situatie (routiniseren) is een positieve en directe functie van de mate waarin zij interacties lokaliseren, ritualiseren en ruilrelaties stabiliseren.
6 De mate waarin individuen in een gegeven situatie een bepaalde omvang/hoeveelheid van ruilmiddelen als passend beschouwen, is een positieve en directe functie van de mate waarin de interactie normen heeft gekregen, is geroutiniseerd en geritualiseerd.
6 Het snijpunt van de micro-processen
Turner geeft zelf al aan dat het zinvol lijkt om op dit punt van het verhaal een totaalbeeld te schetsen, waarin de verschillende processen in elkaar gevlochten worden tot een consistent verhaal. Hij doet dit niet omdat er dan een dusdanig complex beeld ontstaat waar moeilijk nog de diverse lijnen in te onderscheiden zijn. Als alternatief brengt hij de verschillende processen in relatie met de andere processen voor het voetlicht.
De motivatie als basis voor interactie en structurering
Het is als van zelfsprekend dat bij elke vorm van interactie de motivatie van betrokkenen een belangrijke factor vormt. Interactie en de structurering daarvan in sociale systemen vereist de inzet van energie door individuen en daarmee de motivatie van betrokkenen. Met name Mead's Behavioristische theorie geeft hier een aantal duidelijke voorwaarden voor aan. Met name het proces van seinen, interpreteren en structureren. Hierdoor ontstaat een vorm van groepsbetrokkenheid, vertrouwen en veiligheid, het matigt het gevoel van benauwdheid en zorgt voor materiële en symbolische beloning, geeft een gevoel van tot dezelfde (belevings-) wereld te horen, en bevestigt of verstevigt het zelfbeeld. Dit proces houdt het gedragspatroon van individuen vast en maakt het mogelijk om dit te herhalen op latere tijdstippen. Hierdoor kunnen betrokkenen hun interactie structureren in tijd en ruimte. Daar tegenover staat dat die interacties en structuren welke niet tegemoet komen aan deze behoeften niet in het repertoire van individuen aanwezig blijven en dat structurering van die interactie minder waarschijnlijk zal zijn. Weinig interacties zullen tegelijkertijd volledig tegemoet kunnen komen aan alle wensen en behoeften. Daarom zullen we een onderscheid aan moeten brengen aan de mate van motivatie.
Allereerst, hoe geringer het aantal fundamentele behoeften waaraan tegemoet gekomen wordt, hoe kleiner de kans dat de interactie herhaald zal worden, ofwel hoe groter de wens om te stoppen met de interactie. Wanneer men niet uit zo'n interactie kan stappen, hoe groter dan de behoefte om de interactie of de structurering ervan te veranderen. Zeker wanneer het punt van nutteloosheid gepasseerd is en het proces van terugtrekken, apathie of andere verdedigingsmechanismen op gang is gekomen. De levensvatbaarheid van een interactie hangt sterk samen met de mogelijkheid om tegemoet te komen aan de genoemde fundamentele behoeften zoals die in figuur 2 zijn weergegeven.
Ten tweede, wanneer onbevredigende interacties niet vermeden kunnen worden, zullen betrokkenen erg oppervlakkig deel nemen aan de interactie en zo snel mogelijk uit die situatie stappen. Wanneer dit niet mogelijk is, of toegestaan wordt, zal de structuur van de interactie alleen dwangmatig voort kunnen blijven bestaan. Mensen zullen in zo'n situatie al snel op zoek gaan naar informele mogelijkheden om alsnog tegemoet te komen aan de eigen behoeften.
Ten derde is de combinatie/formatie van de behoeften welke vervuld worden een beslissende factor. Een interactie of structuur komt zelden tegelijkertijd en in gelijke mate tegemoet aan alle fundamentele behoeften. Het patroon of de combinatie van de behoeften waaraan beantwoord wordt, verandert. Het model in figuur 2 geeft enig houvast om verschillende patronen te onderscheiden. We kunnen een verticale tweedeling maken met enerzijds de meer onbewuste behoeften aan gevoel van groepsbetrokkenheid, vertrouwen en veiligheid en anderzijds de meer bewuste behoeften van symbolische of materiële beloning, bevestiging van het zelfbeeld en deel te zijn van een gemeenschappelijke wereld. We kunnen ook een andere onderverdeling maken door de drie horizontale rijen van behoeften en wensen te onderscheiden. Hierbij wordt meer tegemoet gekomen aan: de behoefte van beloning en behoren tot een groep; of aan de behoefte voor gevoel van vertrouwen, vermijden van angstgevoelens en behoefte aan zelfbevestiging; of aan de behoefte voor een gevoel van ontologische veiligheid en tot eenzelfde gedeelde wereld te behoren. Afhankelijk van welke van deze horizontale of verticale patronen het meest uitspringt zal de basis van interactie of structurering veranderen. De meest opvallende motivatiepatronen bij interactie zijn volgens Turner de drie horizontaal gekoppelde behoeftepatronen van figuur 2:
1. Het effect van de behoefte aan vertrouwen, onzekerheid verminderen en zelfbevestiging. Hoe groter deze behoefte is, des te groter de kans dat betrokkenen hun eigen positie of rol creëren door het ontwikkelen van rituelen en het ensceneren van de omgeving.
2. Het effect van behoeften aan groepsbetrokkenheid en symbolische en materiële beloning. De behoefte aan groepsbetrokkenheid uit zich in een duidelijke toename van onzekerheden. Mensen zullen hierdoor sterker geneigd zijn hun omgeving te controleren, zekerheden daarin te zoeken of door manipulatie van elementen in die omgeving hun plaats in de groep duidelijker te laten gelden. Wanneer het proces van role-taking en role-making sterk wordt bepaald door routinematige interacties dan wordt het steeds gemakkelijker om gedrag van anderen te begrijpen en te voorspellen. Hierdoor kunnen betrokkenen ook beter inschatten wat de materiële of symbolische beloningen betekenen voor de respectievelijke posities in de betreffende interacties.
3. Het effect van de behoefte aan ontologische veiligheid en deel zijn van een gemeenschappelijke wereld. Betrokkenen in een interactie hebben behoefte om te voelen of te ervaren dat de dingen 'zijn-zoals-ze-zijn'. Ze weten dat er een wereld is buiten henzelf en dat ze daartoe willen behoren. Hiervoor is het nodig dat ze zich in de situatie van de interactie in kunnen leven en die kunnen begrijpen. Daarvoor moeten ze het gevoel hebben begrepen te worden en deel uit te maken van een gemeenschappelijke omgeving.
De interactie als basis van structurering en motivatie.
De processen van seinen en interpreteren zijn geen trajecten welke alleen aangestuurd worden door motivatie en daardoor als vanzelf leiden tot structurering van interacties. Interactieprocessen zijn min of meer autonome processen met een eigen dynamiek. Het meest kenmerkend van het interactieproces is dat dit proces tijd en energie vergt. Hoeveel iemand kan seinen en interpreteren is daarmee afhankelijk van de hoeveelheid tijd en de hoeveelheid fysieke energie die men kan mobiliseren. Alhoewel motivatieprocessen hier invloed op hebben, is er voor iedereen een grens aan de hoeveelheid beschikbare tijd en energie. In de meeste gevallen zijn mensen ook zuinig met energie. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal men alle benodigde energie willen investeren om tot een gewenst resultaat te komen. In de meeste gevallen zijn mensen zuiniger. Mede hierdoor zijn mensen steeds geneigd en bezig om de interacties te plaatsen in voor hen bekende of gewenste patronen, situaties en omgevingen. Vanuit deze ervaringen en interpretaties kan men dan sneller en met minder investeringen te werk gaan. Anderszins kan gesteld worden dat hoe beter mensen in staat zijn om interactieprocessen te categoriseren, te ritualiseren, normen te geven en te lokaliseren, hoe minder energie betrokkenen nodig hebben in het interactieproces. Dit lijkt een duidelijk punt, maar zoals Turner het zegt is dat een van de grootste krachten van de sociale orde.
Niet iedereen is in staat om in gelijke mate vorm en inhoud te geven aan de verschillende elementen van het structureringsproces. De persoonlijke capaciteiten, interesses en ervaringen spelen een rol bij het kiezen van de elementen voor het structureringsproces.
De structurering als basis van motivatie en interactie.
Structurering van interacties heeft op vele verschillende manieren zowel een effect op het mobiliseren van motivatie-energie als op het verloop van het seinen en interpreteren. In een sociale omgeving vinden weinig interacties plaats welke niet voortkomen uit bestaande structuren. Eerdere interacties lokaliseren, categoriseren, normeren, ritualiseren, stabiliseren en waarschijnlijk ook routiniseren kenmerkend de onderlinge keuzes van individuen. Door socialisatie, vorming, herinneringen en andere dynamieken welke kennis organiseren, is het structureringsproces een onderdeel geworden van de parate kennis van betrokkenen. Op het cognitieve niveau vertegenwoordigen deze aspecten de meer georganiseerde beelden die betrokkenen gebruiken om energie te mobiliseren, te seinen en te interpreteren. Door gebruik te maken van deze kennis reproduceren ze zowel cognitief als door de handeling, de structuur van een interactie.
De cognitieve dimensies van de interactie structuur maakt het voor individuen mogelijk om ook interacties te reproduceren welke door anderen in het verleden zijn gevormd en waar zij nu voor het eerst aan deel nemen.
7 De fundamentele micro-processen.
Het belang van het 'eigen-ik'.
Het zelfbeeld van mensen is een beslissende kracht in interpersoonlijke zaken. Turner stelt dat mensen een kern-zelfbewustzijn hebben, welke niet alleen bestaat uit cognitieve bepalingen, maar ook uit krachtige gevoelens en emoties omtrent de eigen persoon. Meestal zijn deze emoties latent aanwezig, bij de een meer dan bij de ander. Het is niet in duidelijke begrippen aanwezig, maar een gevoel welke zich door reacties uit de situatie of door de personen in de omgeving duidelijker manifesteert of zorgt voor reacties naar de omgeving. Naast dit kern-zelfbewustzijn welke door de betrokkene van situatie naar situatie wordt meegenomen, hebben mensen ook situationele- en perifere-zelfbeelden welke in bepaalde situaties voor komen. Het belang van het zelfbeeld in interacties is groter naarmate dit zelfbeeld in het socialisatieproces minder kans heeft gekregen te ontwikkelen. Mensen zoeken een vaste lijn te midden van de kerngevoelens, terwijl ze tegelijkertijd proberen vast te houden aan de balans tussen 'kern-zelfbewustzijn' en hun verschillende 'situationele-zelfbeelden'. In een interactie zoeken mensen naar verdedigingsmechanismen wanneer er sterk getwijfeld wordt aan hun 'kern-zelfbewustzijn'. Wanneer mensen weinig zelfwaardering of een grotere faalangst hebben, zullen zij vaker gebruik maken van verdedigingsmechanismen. Deze verdedigingsmechanismen maken het voor de gebruiker moeilijker om motivatie-energie in een interactie te stoppen. Wanneer het gebruik van verdedigingsmechanismen in een bepaalde situaties een gewoonte vormen, lijkt het er op dat het een bewuste handeling is vanuit het zelfbeeld. In feite is het een gemaskeerde reactie op moeilijk te hanteren situaties. Het gebruik van verdedigingsmechanismen heeft tot gevolg dat men steeds minder energie in die interactie wil investeren. De afname van energie kan dan weer de oorzaak zijn van het gebruik van nog meer verdedigingsmechanismen. Wanneer deze in verschillende vormen de overhand gaan krijgen, zal er een situatie ontstaan waar spraken is van een ernstige emotionele ontwikkeling waardoor geen sociale interacties meer mogelijk zijn, of waar deze zo afwijkend zijn dat men niet langer in een normale sociale omgeving kan participeren.
Turner stelt dat mensen met een hoge zelfwaardering weinig geneigd zijn om verdedigingsmechanismen te gaan gebruiken. Als gevolg hiervan zullen de reacties van anderen ook weinig in tegenspraak zijn. Mocht dit wel het geval zijn, dan zal hier alles aan gedaan worden om het recht te zetten. Mensen met een lage zelfwaardering zijn echter snel geneigd om in onzekere situaties verdedigingsmechanismen te gebruiken. Het resultaat is dat deze mensen gemobiliseerd worden vanuit onzekerheden en angsten. De reacties van anderen op dit onduidelijk of onzeker gedrag, versterken dan juist de gevoelens van onzekerheid en produceren tegenstrijdigheden in hun zelfbeeld.
Het belang van betrokken zijn.
Mensen willen voelen dat ze deel hebben aan gebeurtenissen. Dit kan uiteen lopen van een vorm van intense solidariteit met anderen tot een gewaarwording betrokken te zijn bij het verloop van gebeurtenissen. Veel van de zaken die bevredigend zijn voor mensen hebben betrekking op het uitwisselen van symbolen en materiële zaken die uiting geven aan de betrokkenheid met de lopende collectieve activiteiten. Dit aspect, dat door Collins als 'rituele handelingen' is genoemd, is sterk gericht op het ontwikkelen van solidariteit. Een aantal rituele handelingen zijn alleen een teken binnen het interactieproces. Andere mobiliseren bepaalde energie en emoties en beïnvloeden de interactie. Bepaalde rituelen zijn er juist op gericht om een interactie te stoppen of af te breken. Volgens Turner zullen rituelen solidariteit scheppen als de betrokkene veel behoefte heeft aan groepsbetrokkenheid. Deze rituelen zijn symbolen die het gevoel van scherpstelling (focus), stemming en solidariteit in een interactie brengen, welke essentieel is voor sociale structuren. Grote behoefte aan groepsbetrokkenheid schept ook grote behoefte aan materiële tekens die iemands plaats in een grotere gemeenschap aan geven. Voor groepsbetrokkenheid is meer nodig dan een gemeenschappelijke stemming, focus en gevoel van solidariteit. Het heeft ook sterk te maken met de behoefte om anderen te vertrouwen in de zin dat hun reacties voorspelbaar zijn. Mensen worden niet graag teleurgesteld wanneer zij iets willen. Zij zijn op zoek naar een relatief oppervlakkig gevoel van 'deelgenoot zijn' in een interactie en gaan er daarbij impliciet van uit dat zij er op kunnen vertrouwen dat anderen in een interactie handelen zoals zij dat verwachten.
Wanneer door dit hele proces van groepsbetrokkenheid de plaats van een betrokkene in een sociale omgeving duidelijk is geworden en tegelijkertijd de groepsbetrokkenheid bevestigd wordt door de bijbehorende symbolen dan zullen andere structureringsprocessen gemakkelijker worden. Uitwisseling van symbolen en materiële zaken kunnen gemakkelijker gestabiliseerd worden omdat elke partij de onderhandelingspositie van de ander kent en tegelijkertijd wederzijds betrokken voelt met de groep waarbinnen de interactie plaats heeft. Routiniseren gaat gemakkelijker omdat elke betrokkene in staat is te weten en te voorspellen wat binnen de groep gebeurt. Wanneer dit proces voortdurend bevestigd wordt zal men het trachten in stand te houden.
Het belang van het gevoel om het bij het rechte eind te hebben.
Mensen hebben het nodig om te voelen en te beseffen dat 'dingen-zijn-zoals-ze-schijnen-te-zijn', dat er een patroon is, niet alleen voor de buitenwereld, maar ook voor intersubjectieve toestanden en dat anderen voorspelbaar zijn en daardoor betrouwbaar. Het grootste deel van dit gevoel van veiligheid, de gedeelde wereld en vertrouwen zoals in figuur 2 is aangegeven, is impliciet en is wellicht grotendeels illusie. Belangrijk voor mensen is dat zij het gevoel hebben 'het-goed-te-doen' in hun handelingen met anderen. Niet zozeer in moralistische zin, maar veel meer in termen van een gevoel van ritme, sturing en voorspelbaarheid. Het gevoel dat de wereld buiten jezelf hetzelfde is als de wereld in jezelf. Specifieker gesteld, gebruiken mensen hun eigen cultuurpatroon (etnocentrisme) van waarden, normen en ervaringen om verwachtingen te scheppen met betrekking tot de beleving van de feitelijke wereld. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dit cultuurpatroon wederzijds gehanteerd wordt en zodoende de interactie voor beide partijen voorspelbaar maakt. Door deze wederzijdse verwachtingen ontstaat een belangrijke basisstructuur in de interactie. Dit is op dat moment niet langer een illusie welke in het hoofd van de betrokkenen bestaat, maar wordt door de wederzijdse bevestiging een werkelijke structuur die door derden ook als zodanig waargenomen kan worden. De impliciete patronen welke hier aan ten grondslag liggen zijn echter niet zichtbaar en kunnen voor een deel verschillen bij de diverse betrokkene. Dit geeft geen problemen zolang de betrokkenen het vertrouwen hebben dat de interactie voort blijft bestaan.
Door anderen en situaties te rangschikken en te groeperen ontstaat er een meer gedetailleerde visie op de werkelijkheid of werkelijkheden van de diverse interacties. Door normen te verbinden aan de diverse interacties creëren mensen voorspelbare werkelijkheden. Verwachtingen naar elkaar in bepaalde interacties zijn sterk gekoppeld aan deze normen. Dit hele proces van routiniseren, categoriseren en normen geven aan interacties bevordert het gevoel van veiligheid, deel uitmaken van een gemeenschappelijke wereld en voorspelbaarheid van interacties. Op deze manier komt dit structureringsproces tegemoet aan fundamentele menselijke behoeften.
drs. Jan Waalen, Hokkelstraat 5a, 5682 PJ Best.
Tel. 0499-33 05 65; fax 33 05 64